Skip to main content
Verhalen

Marcus der duizend voeten

In het jaar dat de keizer, door overwinningen verlicht en door de senatoren met lauwerkransen begroet, de grenzen van het rijk uitstootte tot waar de winden kouder zijn en de rivieren met langzamer ziel stromen, leefde in een nederige scheur van een tuinmuur, nabij een landweg waar karren piepten en waar honden hun schaduw najagen, een schepsel van kleine lengte maar groot gemoed; door de mensen werd het duizendpoot genoemd, doch het koos, zoals vrijen plegen te doen, voor zichzelf een naam die groter was dan zijn lichaam, en heette Marcus, opdat hij bij voorbaat al leek te behoren tot hen die door de legioenen worden geteld en bij de naam worden geroepen. Want hoewel hij van nature gemaakt was om laag te blijven, de aarde te voelen met een veelvoud aan voeten en in het stof zijn weg te zoeken, droeg hij in het binnenste van zijn borst, die nauwelijks borst genoemd kan worden, een wil die niet klein was: hij wilde, zoals de zoons van Roma, de banier volgen, het metaal horen zingen bij het ochtendappel, en met rechte rijen de paden betreden die de keizer had laten plaveien, zodat zelfs de sterren, wanneer zij op ’s nachts wachtten, het ritme van de mars konden tellen.

Reeds vroeg, toen de damp van de akkers nog aan de grassprieten hing en de randen van de wereld blauw waren als de rand van een schaal, bracht Marcus zijn voeten bij elkaar voor een raad. Hij telde ze niet, want wie zo vaak telt verliest de moed, maar hij gaf ieder paar een taak: sommigen om te trekken, sommigen om te stuwen, sommigen om, wanneer hij vermoeid zou zijn, nog een stap te vinden waar geen stap meer scheen te bestaan. En zo ging hij, niet groot, niet hoog, maar standvastig, langs de greppels, onder hekken door, over draagstokken van wijngaarden die als bruggen hingen, en hij verkoos de schaduw boven de zon, want hij had geleerd dat wie klein is lang leeft als hij koel blijft.

Nog voor het eerste mijlpaaltje, waarop met stenen letters was geschreven hoeveel afstand er lag tot de Eeuwige Stad, ontmoette hij zijn eerste beproeving. Een ekster, in de volle pracht van haar zwart en wit, zat op de rand van een waterbak en spiegelde zichzelf met zoveel ijdelheid dat Marcus, die geen vleugel had en daarom ook geen ijdelheid kende, bijna medelijden kreeg. Maar toen de vogel de kleinste rimpel in het water zag bewegen, dook zij, niet om te drinken maar om te grijpen, want voor wie op hoogte leeft lijkt wat beneden krioelt slechts voedsel. Marcus, die niet snel is maar wel gewend aan nauwe openingen, dook onder een steen en spreidde zijn voeten als wortels, en de bek van de ekster stuitte op leegte. “Klein ding, ” kraste zij, “waarom haast gij u? De wereld is groot, het leger ver weg, en uw lichaam zacht.” Marcus antwoordde niet met woorden, want voor vogels verspilt men geen taal, maar door een stap: en die stap was het eerste bewijs dat wie volhardt de spot van de hoger geplaatsten niet beantwoordt met boosheid, maar met voortgang.

Zo bereikte hij de Via Appia, die met haar stenen platen als grote rechthoeken van de dag door het land sneed, en hij merkte dat waar mensen hun wegen recht maken, de mieren juist krom gaan; en hij, die zowel van mensen als van mieren iets begreep, koos een middenweg, half steen, half berm, zodat hij de snelheid van de eerste en de veiligheid van de tweede zou bezitten. Daar ontmoette hij een muis, voor wie hij niet bang was want zij is meer vriend dan vijand, althans zolang de schaarste niet tikt in de ribben. “Waarheen, wandelaar met te veel voeten?” vroeg de muis, en haar snorharen bewoog de wind alsof het veertjes waren aan een helm. “Naar Roma, ” zei Marcus, “om soldaat te worden onder de adelaars.” De muis lachte zonder spot, want zij kende de ironie van het lot. “Adelaars, ” zei zij, “eten graag muis, maar ik heb gehoord dat zij een duizendpoot te veel werk vinden: te veel happen voor te weinig vlees. Ga, en mocht ge de stad bereiken, zoek de mensen die zich bukken; bij hen is barmhartigheid.” Met die raad in zijn hoofd, want hij had geen oren die wij kunnen zien, maar wel een geweten dat hoort, ging Marcus verder.

De dag groeide, de hitte kwam, en waar de stenen wit blakerden zocht hij toevlucht onder de uitstaande randen van mijlpalen en onder wagens die in de schaduw rustten met hun assen nog warm van de rit. Een kind stond langs de weg en gooide brokjes brood naar mussen die kwetterden alsof zij de senaat waren in volle vergadering; het kind zag Marcus en bukte, niet uit vijandschap maar uit nieuwsgierigheid. “Wat ben jij?” vroeg het, en voordat Marcus kon zwijgen of spreken had het kind een hand als een koepel over hem gelegd, niet hard, maar toch zo dat de lucht minder werd. “Laat hem, ” riep de vader, “de goden haten het als men hun kleine schepsels hindert; en bovendien, we zijn dicht bij de stad, de ogen van de wachters zien veel.” Zo werd Marcus, dankzij de vrees van een mens voor een god die misschien keek, vrijgelaten, en hij haastte zich, voor zover een duizendpoot zich haasten kan.

Tegen de avond rees de muur van Roma op, met haar poorten waar de namen van overwinnaars op rustten, en de schildwachten stonden in het licht dat roder werd, zodat hun helmen vlammen droegen en hun speren lange schaduwen wierpen. Voor de poort lag stof, altijd stof, want steden eten wegen op en spuwen stof uit; Marcus liep in dat stof en voelde zich, vreemd genoeg, thuis, want stof is voor allen hetzelfde: voor de arme en de rijke, voor de dierbare en de verachte. Hij bereikte de opening tussen de sandalen van de wacht en werd tegengehouden door niets anders dan de grootheid van de drempel. “Halt, ” klonk een stem die gewend was hoger te klinken dan hijzelf, “wie gaat daar?” Marcus, die beneden sprak, antwoordde: “Ik, Marcus, zoon der duizend voeten, die komt om het zwaard te dienen.” De wachters keken naar elkaar met de blik die mensen hebben als zij tussen lachen en ernst kiezen. Eén, die een litteken over zijn lip droeg als een slecht genaaide naad, bukte zelfs een beetje. “Klein vriend, ” zei hij, “dit is de Poort van de Mannen; gij zijt van een ander geslacht. Keer terug naar de tuin.” Marcus zweeg, want soms is zwijgen het enige schild, en kroop langs de muur totdat hij, bij een scheefstaand baksteen, een spleet vond die evenwijdig liep aan hoop. Zo kwam hij toch binnen, niet als een paradeganger maar als een gedachte die de geest binnengaat zonder dat men het merkt.

Roma rook naar veel tegelijk, naar water uit de Cloaca, naar brood dat in ovenmonden zwart werd, naar olijfolie, naar zweet, naar wierook die de goden moest vleien, en al die geuren vormden samen een bewijs dat grootsheid en vuilnis buren zijn. Marcus, die niets versmaadde, volgde zijn plan: eerst naar het kamp, dan naar de centurio, dan naar de lijst waarop namen staan die morgen worden geroepen. Op de weg daarheen raakte hij verstrikt in het gewoel van voeten, want de stad is een woud van voeten, en men leert snel dat de grootste vijand van wie laag is niet de adelaar is maar de sandaal. Een schoenmaker, die zijn stalletje had aan de rand van een pleintje, zag hem en gaf met zijn els een zachte tik om hem de goede richting te wijzen. “Niet onder de zool, vriend, ” mompelde hij, “maar langs de wand; ik heb al te veel groten klein zien worden door een stap zonder kijken.” Zo bereikte Marcus, met de hulp van wie zich bukken wilde, het kampterrein, waar de tenten als rijen tanden stonden en de rook van de kookvuren als ochtendnevel hing.

Hij presenteerde zich voor het wachthuis, waar een schrijver, met loden pen en wasplank, namen ingroef alsof hij ze in het lot sneed. “Naam?” vroeg de schrijver zonder op te kijken. “Marcus, ” antwoordde de duizendpoot, “ziedaar.” De schrijver, die in zijn leven vreemde verzoeken had genoteerd, mannen die ouder wilden lijken, jongens die jonger wilden lijken, vreemdelingen die Romein wilden heten, keek op en kreeg voor het eerst die dag plezier in zijn ambt. “Marcus, ” herhaalde hij, “zo heten er velen; wat is uw gens, uw familie?” “De aarde, ” zei Marcus, “en de spleet van een muur.” De schrijver krabde zijn oor, niet uit jeuk maar uit verbazing, en riep een centurio.

De centurio kwam, met die snelle pas van iemand die de tijd beveelt. Hij was niet wreed, of slechts zo wreed als discipline vergt, en zijn ogen hadden rimpels die soms lachen, soms knijpen. “Wat wil dit wezentje?” vroeg hij. De schrijver, die geen woord wilde verliezen, legde het uit. De centurio keek neer, en wat hij zag was geen soldaat, maar hij zag wel wat alle legerleiders hopen te zien: een wil die niet wijkt. “Het zwaard is zwaar, ” zei hij, “en de helm drukt, en het schild is als een deur die men altijd moet dragen. Wat brengt u mij dat ik u een plaats zou geven?” Marcus antwoordde zonder pochen: “Ik hoor wat mensen niet horen, ik voel wat paarden niet voelen; ik ruik de vochtigheid die hout doet rotten vóórdat het breekt; ik ken de plekken waar mieren hun ondergrondse oorlogen beginnen; ik kan, met mijn veelheid aan voeten, langs de onderranden van tenten lopen en daar mijn ogen leggen, waar het donker zit.” Een stilte volgde, want zelfs de ijzeren dingen luisterden.

De centurio liet hem proberen. Die nacht, toen de sterren aan de rand van de hemel als spijkers stonden in een donkere balk, trok een kleine colonne muizen op richting de graansilo die de legioenen voedde; en met hen, zoals zo vaak, mieren, die met hun onnoemlijke menigte elke zak weten te vinden die niet goed gebonden is. Marcus stond wacht, niet op een toren maar op de grond, en hij voelde, eerst als een trilling, daarna als een zekere stroom, de nadering van de depredatoren. Hij volgde ze niet met snelheid maar met volharding, en hij vond de kier waar het koord te los lag. Met zijn voorste voeten spande hij, met zijn middelste trok hij het vezel nader, met zijn achterste stuwde hij kleine zandkorrels in de spleet, waardoor de lucht minder werd en de geur van graan doffer. Tegen het ochtendgloren waren de muizen omgekeerd, de mieren verdwaald, en het koord strakker dan de slaap van de mannen na de wacht.

Toen men het merkte, niet omdat er iets was gestolen, maar juist omdat er niets ontbrak, riep de centurio hem opnieuw. “Gij hebt gedaan wat men niet ziet en toch het meest voelt: ge hebt verlies verhinderd.” En hij, die gebonden was aan voorschriften, ging die dag naar de tribuun, en de tribuun naar de legatus, en zo daalde aan het einde van een reeks van instellingen een besluit neer op de plaats waar Marcus zijn wereld had. Men maakte geen inschrijving, want er was geen kolom voor “duizendpoot” op de wasplaat; men sloeg geen munt, want wie zou op de keerzijde een schepsel slaan dat de kinderen niet begrijpen; maar men kende hem een taak toe zonder opschrift: wachter van het grondvlak, beschermer van de naden, inspecteur der schemerzone tussen plank en aarde, tussen tentwand en wind.

Er waren, zoals te verwachten, spotters. Een jonge soldaat, die zijn moed nog moest verdienen, tikte met de punt van zijn speer naast Marcus en zei dat hij niet wist of hij moest lachen of bidden. Een oudere, die de smaak van nederlagen kende en daarom bedachtzamer was, zei hem zwijgen. “Ik heb mannen gezien, ” sprak hij, “die breder waren dan jij en ik samen, neerliggen door een slang die zij niet zagen; en ik heb steden zien spartelen omdat een rat haar weg vond. Grootheid sterft vaak aan kleinigheid; wie kleinigheid bewaakt, bewaakt grootheid.” Vanaf die dag werd er niet meer openlijk gelachen.

Marcus leerde de kaart van het kamp zoals anderen de hemel leren: hij kende waar het doek rafelde en waar de paal wiebelde, hij wist welk vat olie moest krijgen en welke kist een nieuwe spijker verlangde. Hij sloot vriendschap met een hond, die hem niet at omdat hij naar olie rook en naar touw; zij deelden de wacht, de hond met ogen en oren, Marcus met trilling en reuk. Soms, wanneer de trompet klonk bij dageraad en de mannen zich opstelden, kroop hij langs de rand en voelde de trilling van hun stap als een diepe muziek, niet luid voor wie hoog is, maar allesdoordringend voor wie laag leeft. Hij droeg geen helm, maar hij droeg gewicht; niet van brons, maar van verantwoordelijkheid.

Toen in de lente de regen te lang viel en de greppel zich vulde, dreigde één van de tentrijen om te slaan, niet door storm, maar door verzadigd zand dat zacht werd als brood. Marcus merkte het als eerste. Hij klom, wat voor hem klimmen is, langs de lijn, proefde met zijn voorste voeten de koude die aangeeft dat water te dicht bij komt, en hij leidde de hond naar de plek waar een kleine kanaaltje de druk kon wegnemen. De mannen groeven, mopperend maar doend, en de rij bleef staan. Niemand kreeg een extra medaille, want de keizer zelf wist van niets, maar er werd die avond meer brood gebroken dan anders, en iemand rolde een kruik dichter bij de grond dan bij de tafel, zodat een kleine wachter, die niet dronk en toch verfrissing vond in de vochtige lucht, de geur van dankbaarheid zou ruiken.

Zo leefde Marcus in de stad die groter is dan haar muren, want zij woont ook in de harten van hen die haar dienen, en hij diende, niet met bloed, maar met voorkomen; hij was een soldaat van het bijna-gebeurde. En als men vraagt of hij niet verlangde naar glorie, naar namen op stenen of naar het schijnsel van de zon op een helm, antwoordt het verhaal dat hij, toen hij in de avond aan de rand van het kamp naar de hemel keek, tevreden was te weten dat boven de adelaars nog grotere dingen zweven die geen schaduw werpen en toch alles zien: de deugd, die daar woont waar trouw in kleine zaken grootser is dan triomf in grote. Want in Roma, die zich Eeuwig noemt omdat zij telkens opnieuw begint in het geringe, is er eer niet slechts voor hen die vooruit stormen, maar ook voor hen die staan op de grens tussen stof en orde, en met duizend voeten het ene vasthouden wat anders uiteen zou vallen.

En daarom wordt tot op heden, wanneer men in de vroege ochtenden de tenten spant en de touwen zingen onder de hand van de soldaat, soms zachtjes, niet uit bijgeloof maar uit erkentelijkheid, de naam gefluisterd van hem die geen naam op de lijst had en toch niet ontbrak bij het appel: Marcus, zoon der duizend voeten, die Roma diende door te waken waar niemand keek.

Deze sagu is gepubliceed op: 11 augustus 2025 en is 587x gelezen.

Copyright © 2025 Sagu Tid By Tiemen R Tuinstra. Alle rechten voorbehouden.

Deel mijn sagu